
Jurisprudentie
AO2407
Datum uitspraak2004-01-28
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304404/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304404/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 26 september 2002 heeft de gemeenteraad van Halderberge, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 augustus 2002, het bestemmingsplan "Park Seppe" vastgesteld.
Uitspraak
200304404/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2002 heeft de gemeenteraad van Halderberge, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 augustus 2002, het bestemmingsplan "Park Seppe" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 april 2003, nr. 867440, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2003, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van Driel-Faasen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Namens het gemeentebestuur van Halderberge is het woord gevoerd door R.C.M. de Beer, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Met het bestemmingsplan wordt beoogd de bouw van 36 woningen mogelijk te maken in en rond het voormalige retraite-, bezinnings- en vormingscentrum Seppe. Het plangebied ligt aan de oostzijde van de kern Bosschenhoofd en wordt aan de westzijde ontsloten door de Pastoor van Breugelstraat. Aan de oost- en zuidzijde grenst het plangebied aan het buitengebied.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. Appellant, een bewoner van het plangebied, stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover daarin is bepaald dat vóór de voorgevelrooilijn geen erfafscheidingen met een hoogte van meer dan één meter mogen worden opgericht. In dit verband heeft hij aangevoerd dat het begrip voorgevelrooilijn binnen het plan inconsequent is toegepast, nu op de plankaart bij veel percelen aan meer dan één zijde een voorgevelrooilijn is opgenomen (soms aan drie zijden). Een en ander leidt volgens appellant tot een beperking van de privacy en tot een gevoel van onveiligheid. Daarbij heeft hij er tevens op gewezen dat voor groene erfafscheidingen (hagen) geen beperkingen zijn gesteld.
2.4. Aan de desbetreffende gronden zijn in het plan de bestemmingen “Woondoeleinden” en “Tuin of onbebouwd erf” toegekend.
In artikel 4.2.2, onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat de hoogte van erfafscheidingen op gronden met de bestemming “Tuin of onbebouwd erf” ten hoogste één meter mag bedragen.
Op grond van artikel 3.2.4, onder a, van de planvoorschriften mag de hoogte van erfafscheidingen op gronden met de bestemming “Woondoeleinden” ten hoogste twee meter bedragen.
In artikel 3.2.2, onder e, van de planvoorschriften is bepaald dat voor de architectonische vormgeving het gestelde in hoofdstuk 3 “Beeldkwaliteit” van de toelichting van het plan als richtinggevend kader wordt aangemerkt. In paragraaf 3.4 van het hoofdstuk “Beeldkwaliteit” zijn richtlijnen opgenomen voor de inrichting van de erven. Hierin is onder meer bepaald dat bij voor- en zijtuinen, voorzover grenzend aan het openbaar gebied, vóór de rooilijn van de woning geen tuinmuren en schuttingen hoger dan één meter mogen worden aangebracht. Ook is daarin gesteld dat voor de overige erfscheidingen geen schuttingen en muren mogen worden toegepast en dat erfscheidingen door middel van hagen, begroeide gazen hekwerken en bosschages moeten worden vormgegeven.
Het begrip voorgevelrooilijn is in artikel 1 van de planvoorschriften gedefinieerd als de op de plankaart aangegeven lijn, die niet door gebouwen mag worden overschreden, behoudens krachtens de voorschriften toegelaten afwijkingen.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hierbij heeft hij overwogen dat in het plan is uitgegaan van het tot stand brengen van een verwevenheid van de inbreidingslocatie met de parkachtige/bosachtige omgeving, hetgeen in samenhang met de zichtlijnenstructuur heeft geleid tot de in het plan opgenomen beperkingen ten aanzien van het oprichten van erfafscheidingen. Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit stemt verweerder in met deze planopzet en met de nagestreefde beeldkwaliteit van het gebied. Vanuit kwalitatieve overwegingen acht hij het ook aanvaardbaar dat het oprichten van erfafscheidingen wordt beperkt zoals in het plan is aangegeven. Daarbij stelt verweerder dat door appellant niet is onderbouwd dat dit leidt tot een aantasting van de privacy en de veiligheid.
2.6. De Afdeling overweegt dat op de plankaart voorgevelrooilijnen zijn opgenomen op alle plaatsen waar de gronden met de bestemming “Woondoeleinden” grenzen aan de gronden met de bestemming “Tuin of onbebouwd erf”. Gezien de ligging van de verschillende bestemmingsvlakken heeft dit tot gevolg dat op sommige plaatsen zowel aan de voorzijde als aan de achterzijde van het bebouwingsvlak een voorgevelrooilijn is opgenomen. Op andere plaatsen, zoals in het geval van appellant, betekent dit dat een voorgevelrooilijn is opgenomen aan de voorkant en aan (delen van) de zijkanten van het bebouwingsvlak.
Deze planopzet, bezien in samenhang met de hiervóór onder 2.4 weergegeven planvoorschriften, leidt er toe dat op geen van de gronden met de bestemming “Tuin of onbebouwd erf” een erfafscheiding mag worden opgericht met een hoogte van meer dan één meter.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat de gronden met de bestemming “Tuin of onbebouwd erf” eigendom zijn van de bewoners en dat deze gronden bedoeld zijn voor privé-gebruik. Gelet op de ligging van deze gronden kan het naar het oordeel van de Afdeling in sommige gevallen – waaronder in het geval van appellant – onevenredig bezwarend zijn indien de bewoners hun (achter)tuinen niet kunnen afschermen met een erfafscheiding die hoger is dan één meter.
Voorzover verweerder in dit verband heeft opgemerkt dat op gronden met de bestemming “Woondoeleinden” wél erfafscheidingen mogen worden opgericht met een hoogte van meer dan één meter, overweegt de Afdeling dat het oprichten van erfafscheidingen op die gronden er in een aantal gevallen toe zou leiden dat een groot gedeelte van de (achter)tuin niet meer als zodanig bruikbaar is.
Verder overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat op diverse gronden met de bestemming “Tuin of onbebouwd erf” groenblijvende erfbeplantingen (zoals coniferenhagen) zijn aangebracht, die inmiddels een hoogte hebben van meer dan één meter. De aanwezigheid van dergelijke groene hagen is op grond van het bestemmingsplan toegestaan, zo heeft de vertegenwoordiger van het gemeentebestuur ter zitting bevestigd. Hetzelfde geldt volgens hem voor een gazen constructie met begroeiing, voorzover dit niet kan worden aangemerkt als een bouwwerk.
De Afdeling stelt echter vast dat de aanwezigheid van dergelijke groene erfafscheidingen evenzeer leidt tot een beperking van het blikveld vanaf het openbare gebied als een hekwerk met een hoogte van meer dan één meter. Daarbij wijst de Afdeling er nog op dat een hekwerk dat wordt geplaatst achter een groene erfafscheiding na enige tijd aan het zicht zal zijn onttrokken door de begroeiing.
2.7. Uit de overwegingen van het bestreden besluit is niet gebleken dat verweerder deze aspecten bij het nemen van zijn besluit heeft betrokken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat dit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is derhalve gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 april 2003, nr. 867440;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Breunese-van Goor
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004
208.